echoën
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | echo | echode | heb geëchood |
jij, je, u | echoot | echode | hebt geëchood |
hij, zij, het | echoot | echode | heeft geëchood |
wij | echoën | echoden | hebben geëchood |
jullie | echoën | echoden | hebben geëchood |
zij, ze | echoën | echoden | hebben geëchood |
PresensBeta
Example presens sentences for Echoën with some of the pronouns.
- Ik echo, jij echoot, hij/zij/het echoot.
- Wij echoën, jullie echoën, zij echoën.
- De kinderen echoën in de grot.
- Hoe vaak echo je in deze kamer?
- Laten we samen echoën.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Echoën with some of the pronouns.
- Ik echoode, jij echoode, hij/zij/het echoode.
- Wij echooden, jullie echooden, zij echooden.
- Vroeger echoode ik altijd langs de rivier.
- Toen ik jonger was, echoode ik met mijn vrienden in het bos.
- Tijdens de storm echoode het geluid overal in de vallei.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Echoën with some of the pronouns.
- Ik heb geëchood, jij hebt geëchood, hij/zij/het heeft geëchood.
- Wij hebben geëchood, jullie hebben geëchood, zij hebben geëchood.
- Heb je ooit geëchood in een grote hal?
- De geluiden hebben door de bergen geëchood.
- Na het concert hebben we geëchood in de lege zaal.