zondigen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | zondig | zondigde | heb gezondigd |
jij, je, u | zondigt | zondigde | hebt gezondigd |
hij, zij, het | zondigt | zondigde | heeft gezondigd |
wij | zondigen | zondigden | hebben gezondigd |
jullie | zondigen | zondigden | hebben gezondigd |
zij, ze | zondigen | zondigden | hebben gezondigd |