emulgeren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | emulgeer | emulgeerde | heb geƫmulgeerd |
jij, je, u | emulgeert | emulgeerde | hebt geƫmulgeerd |
hij, zij, het | emulgeert | emulgeerde | heeft geƫmulgeerd |
wij | emulgeren | emulgeerden | hebben geƫmulgeerd |
jullie | emulgeren | emulgeerden | hebben geƫmulgeerd |
zij, ze | emulgeren | emulgeerden | hebben geƫmulgeerd |
Presens
Example presens sentences for Emulgeren with some of the pronouns.
- Ik emulgeer de melk.
- Jij emulgeert de boter.
- Hij/Zij emulgeert het mengsel.
- Wij emulgeren de saus.
- Jullie emulgeren de ingrediƫnten.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Emulgeren with some of the pronouns.
- Ik emulgeerde de olie.
- Jij emulgeerde de room.
- Hij/Zij emulgeerde de eieren.
- Wij emulgeerden de vloeistof.
- Jullie emulgeerden de substantie.
Perfectum
Example perfectum sentences for Emulgeren with some of the pronouns.
- Ik heb geƫmulgeerd.
- Jij hebt geƫmulgeerd.
- Hij/Zij heeft geƫmulgeerd.
- Wij hebben geƫmulgeerd.
- Jullie hebben geƫmulgeerd.