uitwinteren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | winter uit | winterde uit | heb uitgewinterd |
jij, je, u | wintert uit | winterde uit | hebt uitgewinterd |
hij, zij, het | wintert uit | winterde uit | heeft uitgewinterd |
wij | winteren uit | winterden uit | hebben uitgewinterd |
jullie | winteren uit | winterden uit | hebben uitgewinterd |
zij, ze | winteren uit | winterden uit | hebben uitgewinterd |