ergeren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | erger | ergerde | heb geƫrgerd |
jij, je, u | ergert | ergerde | hebt geƫrgerd |
hij, zij, het | ergert | ergerde | heeft geƫrgerd |
wij | ergeren | ergerden | hebben geƫrgerd |
jullie | ergeren | ergerden | hebben geƫrgerd |
zij, ze | ergeren | ergerden | hebben geƫrgerd |
Presens
Example presens sentences for Ergeren with some of the pronouns.
- Ik erger me aan zijn gedrag.
- Jij ergert je snel aan kleine dingen.
- Hij ergert zich vaak aan haar opmerkingen.
- Wij ergeren ons aan de luidruchtige buren.
- Zij ergeren zich aan de trage service in dit restaurant.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Ergeren with some of the pronouns.
- Vroeger ergerde ik me altijd aan zijn gedrag.
- Toen we jonger waren, ergerden we ons vaak aan kleine dingen.
- Hij ergerde zich regelmatig aan haar opmerkingen.
- In die tijd ergerden we ons aan de luidruchtige buren.
- Ze ergerden zich aan de trage service in dat restaurant.
Perfectum
Example perfectum sentences for Ergeren with some of the pronouns.
- Ik heb me geƫrgerd aan zijn gedrag.
- Jij bent je snel geƫrgerd aan kleine dingen.
- Hij is zich vaak geƫrgerd aan haar opmerkingen.
- Wij hebben ons geƫrgerd aan de luidruchtige buren.
- Zij hebben zich geƫrgerd aan de trage service in dit restaurant.