evangeliseren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | evangeliseer | evangeliseerde | heb geëvangeliseerd |
jij, je, u | evangeliseert | evangeliseerde | hebt geëvangeliseerd |
hij, zij, het | evangeliseert | evangeliseerde | heeft geëvangeliseerd |
wij | evangeliseren | evangeliseerden | hebben geëvangeliseerd |
jullie | evangeliseren | evangeliseerden | hebben geëvangeliseerd |
zij, ze | evangeliseren | evangeliseerden | hebben geëvangeliseerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Evangeliseren with some of the pronouns.
- Ik evangeliseer elke zondag in de kerk.
- Jij evangeliseert graag op straat.
- Hij/zij evangeliseert met veel passie.
- Wij evangeliseren samen als een team.
- Zij evangeliseren regelmatig in buurthuizen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Evangeliseren with some of the pronouns.
- Vroeger evangeliseerde ik vaak op markten.
- Jij evangeliseerde altijd met volle overgave.
- Hij/zij evangeliseerde voornamelijk in achterstandswijken.
- Wij evangeliseerden tijdens onze studietijd.
- Zij evangeliseerden vroeger samen in dezelfde gemeente.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Evangeliseren with some of the pronouns.
- Ik heb geëvangeliseerd tijdens mijn laatste reis naar het buitenland.
- Jij hebt al veel mensen geëvangeliseerd.
- Hij/zij heeft in verschillende landen geëvangeliseerd.
- Wij hebben onlangs een succesvolle evangelisatiecampagne gehad.
- Zij hebben veel ervaring opgedaan door te evangeliseren.