glaceren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | glaceer | glaceerde | heb geglaceerd |
jij, je, u | glaceert | glaceerde | hebt geglaceerd |
hij, zij, het | glaceert | glaceerde | heeft geglaceerd |
wij | glaceren | glaceerden | hebben geglaceerd |
jullie | glaceren | glaceerden | hebben geglaceerd |
zij, ze | glaceren | glaceerden | hebben geglaceerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Glaceren with some of the pronouns.
- Ik glaceer de taart met chocolade.
- Jij glaceert de koekjes met suiker.
- Hij/Zij/Het glaceert het dessert met een sausje.
- Wij glaceren de cupcakes met gekleurde glazuur.
- Jullie glaceren de gebakjes met fruitige topping.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Glaceren with some of the pronouns.
- Ik glaceerde de taart met chocolade.
- Jij glaceerde de koekjes met suiker.
- Hij/Zij/Het glaceerde het dessert met een sausje.
- Wij glaceerden de cupcakes met gekleurde glazuur.
- Jullie glaceerden de gebakjes met fruitige topping.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Glaceren with some of the pronouns.
- Ik heb de taart met chocolade geglaceerd.
- Jij hebt de koekjes met suiker geglaceerd.
- Hij/Zij/Het heeft het dessert met een sausje geglaceerd.
- Wij hebben de cupcakes met gekleurde glazuur geglaceerd.
- Jullie hebben de gebakjes met fruitige topping geglaceerd.