fêteren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | fêteer | fêteerde | heb gefêteerd |
jij, je, u | fêteert | fêteerde | hebt gefêteerd |
hij, zij, het | fêteert | fêteerde | heeft gefêteerd |
wij | fêteren | fêteerden | hebben gefêteerd |
jullie | fêteren | fêteerden | hebben gefêteerd |
zij, ze | fêteren | fêteerden | hebben gefêteerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Fêteren with some of the pronouns.
- Ik feteer de gasten op het feest.
- Jij fetert de jubilaris met een mooie toespraak.
- Hij/Zij feteert zijn/haar vrienden op een etentje.
- Wij feteren de winnaar van de wedstrijd met een medaille.
- Jullie feteren de docent met een cadeau.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Fêteren with some of the pronouns.
- Ik feteerde de gasten op het feest.
- Jij feteerde de jubilaris met een mooie toespraak.
- Hij/Zij feteerde zijn/haar vrienden op een etentje.
- Wij feteerden de winnaar van de wedstrijd met een medaille.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Fêteren with some of the pronouns.
- Ik heb de gasten op het feest gefeteerd.
- Jij hebt de jubilaris met een mooie toespraak gefeteerd.
- Hij/Zij heeft zijn/haar vrienden op een etentje gefeteerd.
- Wij hebben de winnaar van de wedstrijd met een medaille gefeteerd.
- Jullie hebben de docent met een cadeau gefeteerd.