frankeren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | frankeer | frankeerde | heb gefrankeerd |
jij, je, u | frankeert | frankeerde | hebt gefrankeerd |
hij, zij, het | frankeert | frankeerde | heeft gefrankeerd |
wij | frankeren | frankeerden | hebben gefrankeerd |
jullie | frankeren | frankeerden | hebben gefrankeerd |
zij, ze | frankeren | frankeerden | hebben gefrankeerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Frankeren with some of the pronouns.
- Ik frankeer de brieven elke ochtend.
- Jij frankeert de pakketten snel en efficiënt.
- Hij/Zij frankeert de kaarten voor de vakantie.
- Wij frankeren de poststukken nauwkeurig.
- Jullie frankeren de enveloppen voor de uitnodigingen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Frankeren with some of the pronouns.
- Vroeger frankeerde ik mijn brieven met de hand.
- Jij frankeerde altijd de pakketten voordat je naar huis ging.
- Hij/Zij frankeerde de kaarten voor elke gelegenheid.
- Wij frankeren vroeger altijd de post in het postkantoor.
- Jullie frankeren vroeger de enveloppen met de oude frankeermachine.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Frankeren with some of the pronouns.
- Ik heb de brieven gefrankeerd voordat ik ze postte.
- Jij hebt de pakketten correct gefrankeerd.
- Hij/Zij heeft de kaarten netjes gefrankeerd.
- Wij hebben alle poststukken op tijd gefrankeerd.
- Jullie hebben de enveloppen zorgvuldig gefrankeerd voor de verzending.