fruiten
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | fruit | fruitte | heb gefruit |
jij, je, u | fruit | fruitte | hebt gefruit |
hij, zij, het | fruit | fruitte | heeft gefruit |
wij | fruiten | fruitten | hebben gefruit |
jullie | fruiten | fruitten | hebben gefruit |
zij, ze | fruiten | fruitten | hebben gefruit |
PresensBeta
Example presens sentences for Fruiten with some of the pronouns.
- Ik fruit een appel.
- Jij fruit een banaan.
- Hij/Zij fruit een sinaasappel.
- Wij fruiten kiwi's.
- Zij fruiten peren.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Fruiten with some of the pronouns.
- Ik fruitte een appel.
- Jij fruitte een banaan.
- Hij/Zij fruitte een sinaasappel.
- Wij fruitten kiwi's.
- Zij fruitten peren.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Fruiten with some of the pronouns.
- Ik heb een appel gefruit.
- Jij hebt een banaan gefruit.
- Hij/Zij heeft een sinaasappel gefruit.
- Wij hebben kiwi's gefruit.
- Zij hebben peren gefruit.