frutselen

Conjugations List of Frutselen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikfrutselfrutseldeheb gefrutseld
jij, je, ufrutseltfrutseldehebt gefrutseld
hij, zij, hetfrutseltfrutseldeheeft gefrutseld
wijfrutselenfrutseldenhebben gefrutseld
julliefrutselenfrutseldenhebben gefrutseld
zij, zefrutselenfrutseldenhebben gefrutseld

Presens

Example presens sentences for Frutselen with some of the pronouns.

  • Ik frutsel aan mijn knutselproject.
  • Jij frutselt altijd met je haar.
  • Hij/Zij/Het frutselt graag aan elektronische apparaten.
  • Wij frutselen samen aan een puzzel.
  • Jullie frutselen met de klei in de klas.
  • Zij frutselen aan hun zelfgemaakte sieraden.

Imperfectum

Example imperfectum sentences for Frutselen with some of the pronouns.

  • Ik frutselde aan mijn knutselproject.
  • Jij frutselde altijd met je haar.
  • Hij/Zij/Het frutselde graag aan elektronische apparaten.
  • Wij frutselden samen aan een puzzel.
  • Jullie frutselden met de klei in de klas.
  • Zij frutselden aan hun zelfgemaakte sieraden.

Perfectum

Example perfectum sentences for Frutselen with some of the pronouns.

  • Ik heb aan mijn knutselproject gefrutĀ­seld.
  • Jij hebt altijd met je haar gefrutĀ­seld.
  • Hij/Zij/Het heeft graag aan elektronische apparaten gefrutĀ­seld.
  • Wij hebben samen aan een puzzel gefrutĀ­seld.
  • Jullie hebben met de klei in de klas gefrutĀ­seld.
  • Zij hebben aan hun zelfgemaakte sieraden gefrutĀ­seld.