gaggelen

Conjugations List of Gaggelen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikgaggelgaggeldeheb gegaggeld
jij, je, ugaggeltgaggeldehebt gegaggeld
hij, zij, hetgaggeltgaggeldeheeft gegaggeld
wijgaggelengaggeldenhebben gegaggeld
julliegaggelengaggeldenhebben gegaggeld
zij, zegaggelengaggeldenhebben gegaggeld

Presens

Example presens sentences for Gaggelen with some of the pronouns.

  • Ik gaggel elke ochtend als ik wakker word.
  • Jij gaggelt graag tijdens het eten.
  • Hij/Zij gaggelt vrolijk tijdens het spelen.
  • Wij gaggelen vaak als we grapjes maken.
  • Jullie gaggelen luidruchtig op feestjes.
  • Zij gaggelen altijd als ze blij zijn.

Imperfectum

Example imperfectum sentences for Gaggelen with some of the pronouns.

  • Ik gaggelde elke dag toen ik jong was.
  • Jij gaggelde vroeger veel met je vrienden.
  • Hij/Zij gaggelde altijd op familiebijeenkomsten.
  • Wij gaggelden regelmatig tijdens de pauzes.
  • Jullie gaggelden vaak tijdens de lessen.
  • Zij gaggelden altijd als ze samen waren.

Perfectum

Example perfectum sentences for Gaggelen with some of the pronouns.

  • Ik heb gegaggeld toen ik de mop hoorde.
  • Jij hebt gegaggeld tijdens het cabaretvoorstelling.
  • Hij/Zij heeft gegaggeld om de komische film.
  • Wij hebben gegaggeld tijdens de comedyshow.
  • Jullie hebben gegaggeld op het verjaardagsfeestje.
  • Zij hebben gegaggeld tijdens de humoristische speech.