gelijkmaken
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | maak gelijk | maakte gelijk | heb gelijkgemaakt |
jij, je, u | maakt gelijk | maakte gelijk | hebt gelijkgemaakt |
hij, zij, het | maakt gelijk | maakte gelijk | heeft gelijkgemaakt |
wij | maken gelijk | maakten gelijk | hebben gelijkgemaakt |
jullie | maken gelijk | maakten gelijk | hebben gelijkgemaakt |
zij, ze | maken gelijk | maakten gelijk | hebben gelijkgemaakt |
PresensBeta
Example presens sentences for Gelijkmaken with some of the pronouns.
- Ik maak gelijk met de anderen.
- Jij maakt gelijk met de anderen.
- Hij/Zij/Het maakt gelijk met de anderen.
- Wij maken gelijk met de anderen.
- Jullie maken gelijk met de anderen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Gelijkmaken with some of the pronouns.
- Ik maakte gelijk met de anderen.
- Jij maakte gelijk met de anderen.
- Hij/Zij/Het maakte gelijk met de anderen.
- Wij maakten gelijk met de anderen.
- Jullie maakten gelijk met de anderen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Gelijkmaken with some of the pronouns.
- Ik heb gelijkgemaakt met de anderen.
- Jij hebt gelijkgemaakt met de anderen.
- Hij/Zij/Het heeft gelijkgemaakt met de anderen.
- Wij hebben gelijkgemaakt met de anderen.
- Jullie hebben gelijkgemaakt met de anderen.