grissen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | gris | griste | heb gegrist |
jij, je, u | grist | griste | hebt gegrist |
hij, zij, het | grist | griste | heeft gegrist |
wij | grissen | gristen | hebben gegrist |
jullie | grissen | gristen | hebben gegrist |
zij, ze | grissen | gristen | hebben gegrist |
PresensBeta
Example presens sentences for Grissen with some of the pronouns.
- Ik gris de pen van de tafel.
- Jij grist de sleutels uit mijn hand.
- Hij/Zij/Het grijst altijd de beste stoel.
- Wij grijzen de boeken uit de kast.
- Jullie grijsen de tas op de grond.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Grissen with some of the pronouns.
- Ik griste de pen van de tafel.
- Jij griste de sleutels uit mijn hand.
- Hij/Zij/Het griste altijd de beste stoel.
- Wij gristen de boeken uit de kast.
- Jullie gristen de tas op de grond.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Grissen with some of the pronouns.
- Ik heb de pen van de tafel gegrist.
- Jij hebt de sleutels uit mijn hand gegrist.
- Hij/Zij/Het heeft altijd de beste stoel gegrist.
- Wij hebben de boeken uit de kast gegrist.
- Jullie hebben de tas op de grond gegrist.