groenen

Conjugations List of Groenen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikgroengroendeheb gegroend
jij, je, ugroentgroendehebt gegroend
hij, zij, hetgroentgroendeheeft gegroend
wijgroenengroendenhebben gegroend
julliegroenengroendenhebben gegroend
zij, zegroenengroendenhebben gegroend

Presens
Beta

Example presens sentences for Groenen with some of the pronouns.

  • Ik groen vandaag in de tuin.
  • Jij groent vaak bij de buren.
  • Hij groent altijd met veel enthousiasme.
  • Wij groenen samen in het park.
  • Zij groenen elke zomer op het strand.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Groenen with some of the pronouns.

  • Vroeger groende ik altijd in mijn achtertuin.
  • Toen jij jong was, groende je graag met vrienden in het park.
  • Hij groende regelmatig tijdens zijn studententijd.
  • Als kind groenden wij vaak op het schoolplein.
  • Zij groenden vroeger altijd op de boerderij van hun grootouders.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Groenen with some of the pronouns.

  • Ik heb gegroend in mijn eigen moestuin.
  • Jij bent naar het bos gegroend voor een wandeling.
  • Hij heeft vorige week in de stad gegroend.
  • Wij zijn naar het platteland gegroend voor een weekendje weg.
  • Zij hebben al verschillende keren samen gegroend.