hijsen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | hijs | hees | heb gehesen |
jij, je, u | hijst | hees | hebt gehesen |
hij, zij, het | hijst | hees | heeft gehesen |
wij | hijsen | hesen | hebben gehesen |
jullie | hijsen | hesen | hebben gehesen |
zij, ze | hijsen | hesen | hebben gehesen |
Presens
Example presens sentences for Hijsen with some of the pronouns.
- Ik hijst de vlag elke ochtend.
- Jij hijst de zeilen op de boot.
- Hij/zij/het hijst de last met gemak omhoog.
- Wij hijsen de banner voor het feest.
- Jullie hijsen de vlaggen op het sportveld.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Hijsen with some of the pronouns.
- Vroeger hijste ik altijd de vlag op mijn verjaardag.
- Toen we op zee waren, hesen jullie de zeilen.
- Hij/zij/het hesen de last vorig jaar tijdens het evenement.
- Elke zomer hesen wij de banner voor het festival.
- Als kind hesen jullie altijd de vlaggen op het strand.
Perfectum
Example perfectum sentences for Hijsen with some of the pronouns.
- Ik heb de vlag gehesen tijdens de ceremonie.
- Jij hebt de zeilen op de boot gehesen.
- Hij/zij/het heeft de last moeiteloos omhoog gehesen.
- Wij hebben de banner voor het feest gehesen.
- Jullie hebben de vlaggen op het sportveld gehesen.