hinkelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | hinkel | hinkelde | heb gehinkeld |
jij, je, u | hinkelt | hinkelde | hebt gehinkeld |
hij, zij, het | hinkelt | hinkelde | heeft gehinkeld |
wij | hinkelen | hinkelden | hebben gehinkeld |
jullie | hinkelen | hinkelden | hebben gehinkeld |
zij, ze | hinkelen | hinkelden | hebben gehinkeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Hinkelen with some of the pronouns.
- Ik hinkel naar school.
- Jij hinkelt door het park.
- Hij hinkelt vrolijk op straat.
- Zij hinkelen samen in de tuin.
- Wij hinkelen graag tijdens het spelen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Hinkelen with some of the pronouns.
- Vroeger hinkelde ik vaak op het schoolplein.
- Toen ik jong was, hinkelden we elke dag na school.
- Hij hinkelde altijd snel en behendig.
- Zij hinkelden vrolijk door het bos.
- Wij hinkelden urenlang zonder moe te worden.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Hinkelen with some of the pronouns.
- Ik heb gehinkeld op het feestje gisteravond.
- Jij bent naar het strand gehinkeld deze zomer.
- Hij heeft drie keer gehinkeld voordat hij viel.
- Zij zijn naar de speeltuin gehinkeld en weer terug.
- Wij hebben met plezier gehinkeld tijdens de vakantie.