honken
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | honk | honkte | heb gehonkt |
jij, je, u | honkt | honkte | hebt gehonkt |
hij, zij, het | honkt | honkte | heeft gehonkt |
wij | honken | honkten | hebben gehonkt |
jullie | honken | honkten | hebben gehonkt |
zij, ze | honken | honkten | hebben gehonkt |
Presens
Example presens sentences for Honken with some of the pronouns.
- Ik honk in het honkbalteam.
- Jij honkt snel over de straat.
- Hij of zij honkt graag in zijn of haar vrije tijd.
- Wij honken samen op het strand.
- Jullie honken regelmatig bij dit park.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Honken with some of the pronouns.
- Vroeger honkte ik veel tijdens mijn jeugd.
- Jij honkte altijd met veel plezier toen we jong waren.
- Hij of zij honkte vaak in deze buurt in het verleden.
- Wij honkten iedere zomer in dat kleine dorpje.
- Jullie honkten soms stiekem in de achtertuin.
Perfectum
Example perfectum sentences for Honken with some of the pronouns.
- Ik heb gehonkt tijdens de wedstrijd gisteren.
- Jij bent eerder gehonkt dan ik.
- Hij of zij heeft al vaak gehonkt in dit stadion.
- Wij hebben altijd goed gehonkt als team.
- Jullie zijn nog nooit zo ver gehonkt.