inbusselen

Conjugations List of Inbusselen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikbussel inbusselde inheb ingebusseld
jij, je, ubusselt inbusselde inhebt ingebusseld
hij, zij, hetbusselt inbusselde inheeft ingebusseld
wijbusselen inbusselden inhebben ingebusseld
julliebusselen inbusselden inhebben ingebusseld
zij, zebusselen inbusselden inhebben ingebusseld

Presens
Beta

Example presens sentences for Inbusselen with some of the pronouns.

  • Ik inbussel de cadeautjes voor het feest.
  • Jij inbusselt de boeken in de doos.
  • Hij/zij inbusselt de kleding in de koffer.
  • Wij inbusselen de producten voor verzending.
  • Jullie inbusselen alle papieren in de map.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Inbusselen with some of the pronouns.

  • Vroeger inbusten we de cadeautjes zelf.
  • Toen ik jong was, buste ik de boeken altijd in.
  • Hij/zij buste de kleding netjes in de koffer.
  • Wij bosten de producten zorgvuldig in voor verzending.
  • Jullie bosten vroeger alles in een grote doos.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Inbusselen with some of the pronouns.

  • Ik heb de cadeautjes ingebust voor het feest.
  • Jij hebt de boeken ingebust in de doos.
  • Hij/zij heeft de kleding ingebust in de koffer.
  • Wij hebben de producten ingebust voor verzending.
  • Jullie hebben alle papieren ingebust in de map.