plagen

Conjugations List of Plagen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikplaagplaagdeheb geplaagd
jij, je, uplaagtplaagdehebt geplaagd
hij, zij, hetplaagtplaagdeheeft geplaagd
wijplagenplaagdenhebben geplaagd
jullieplagenplaagdenhebben geplaagd
zij, zeplagenplaagdenhebben geplaagd

Presens
Beta

Example presens sentences for Plagen with some of the pronouns.

  • Ik plaag mijn broer altijd met grapjes.
  • Jij plaagt je vriendin soms voor de lol.
  • Hij plaagt zijn collega's regelmatig tijdens de lunchpauze.
  • Wij plagen onze hond door verstoppertje te spelen.
  • Jullie plagen elkaar constant met kleine plagerijen.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Plagen with some of the pronouns.

  • Vroeger plaagde ik mijn beste vriend vaak met sarcastische opmerkingen.
  • Toen ik jong was, plaagde ik mijn zusje graag met verstoppertje spelen.
  • Hij plaagde zijn klasgenoten voortdurend met grappen en grollen.
  • Wij plaagden elkaar als kind altijd met kietelen.
  • Jullie plaagden de buren soms door onschuldige streken uit te halen.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Plagen with some of the pronouns.

  • Ik heb mijn zus gisteren geplaagd met een verrassing.
  • Jij hebt die jongen vorige week flink geplaagd op school.
  • Hij heeft zijn buurman al vaak geplaagd met practical jokes.
  • Wij hebben de kinderen een beetje geplaagd tijdens het spelletje.
  • Jullie hebben de kat stiekem geplaagd met een speeltje.