inslikken
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | slik in | slikte in | heb ingeslikt |
| jij, je, u | slikt in | slikte in | hebt ingeslikt |
| hij, zij, het | slikt in | slikte in | heeft ingeslikt |
| wij | slikken in | slikten in | hebben ingeslikt |
| jullie | slikken in | slikten in | hebben ingeslikt |
| zij, ze | slikken in | slikten in | hebben ingeslikt |
Presens
Example presens sentences for Inslikken with some of the pronouns.
- Ik slik de pil in.
- Hij slikt zijn eten snel in.
- Wij slikken medicijnen in.
- Jullie slikken de woorden van de leraar in.
- De kat slikt de muis in één keer in.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Inslikken with some of the pronouns.
- Ik slikte de pil in.
- Hij slikte zijn eten snel in.
- Wij slikten medicijnen in.
- Jullie slikten de woorden van de leraar in.
- De kat slikte de muis in één keer in.
Perfectum
Example perfectum sentences for Inslikken with some of the pronouns.
- Ik heb de pil ingeslikt.
- Hij heeft zijn eten snel ingeslikt.
- Wij hebben medicijnen ingeslikt.
- Jullie hebben de woorden van de leraar ingeslikt.
- De kat heeft de muis in één keer ingeslikt.