janken

Conjugations List of Janken.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikjankjankteheb gejankt
jij, je, ujanktjanktehebt gejankt
hij, zij, hetjanktjankteheeft gejankt
wijjankenjanktenhebben gejankt
julliejankenjanktenhebben gejankt
zij, zejankenjanktenhebben gejankt

Presens
Beta

Example presens sentences for Janken with some of the pronouns.

  • Hij jankt omdat hij zijn favoriete speelgoed is kwijtgeraakt.
  • De hond jankt elke avond als de buren thuiskomen.
  • Waarom jank je? Wat is er gebeurd?
  • Mijn zusje begint altijd te janken als ze haar zin niet krijgt.
  • De baby jankt omdat hij honger heeft.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Janken with some of the pronouns.

  • Toen ik klein was, jankte ik vaak als ik niet mijn zin kreeg.
  • Vroeger jankten we altijd als we onze knuffels kwijtraakten.
  • Elke keer dat het onweerde, jankte de hond van angst.
  • Terwijl ik naar de trieste film keek, jankte ik mee met de acteurs.
  • Gisteren jankten we samen om het verlies van onze geliefde huisdier.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Janken with some of the pronouns.

  • Ik heb gejankt toen ik het slechte nieuws hoorde.
  • Heeft zij gisteren gejankt tijdens de film?
  • We hebben allemaal wel eens gejankt om een droevig verhaal.
  • Ze heeft gejankt van blijdschap toen ze haar diploma haalde.
  • Hebben jullie ooit zo hard gejankt?