jassen

Conjugations List of Jassen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikjasjasteheb gejast
jij, je, ujastjastehebt gejast
hij, zij, hetjastjasteheeft gejast
wijjassenjastenhebben gejast
julliejassenjastenhebben gejast
zij, zejassenjastenhebben gejast

Presens
Beta

Example presens sentences for Jassen with some of the pronouns.

  • Ik jaas vandaag naar school.
  • Jij jaast altijd te snel.
  • Hij jaast zijn jas aan de kapstok.
  • Wij jassen regelmatig in het park.
  • Zij jassen graag met vrienden.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Jassen with some of the pronouns.

  • Vroeger jaasde ik altijd met mijn broer.
  • Toen ik jong was, jaasden we vaak in het bos.
  • Hij jaasde elke dag naar zijn werk.
  • Wij jaasden vroeger samen naar school.
  • Zij jaasden in het verleden graag op het strand.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Jassen with some of the pronouns.

  • Ik heb mijn jas gejaasd voordat ik wegging.
  • Jij hebt gisteren je jas gejaasd.
  • Hij heeft zijn jas al gejaasd toen hij thuiskwam.
  • Wij hebben vaak onze jassen gejaasd tijdens de winter.
  • Zij hebben hun jassen recentelijk gejaasd in de winkel.