uitspuiten
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | spuit uit | spoot uit | heb uitgespoten |
jij, je, u | spuit uit | spoot uit | hebt uitgespoten |
hij, zij, het | spuit uit | spoot uit | heeft uitgespoten |
wij | spuiten uit | spoten uit | hebben uitgespoten |
jullie | spuiten uit | spoten uit | hebben uitgespoten |
zij, ze | spuiten uit | spoten uit | hebben uitgespoten |
Presens
Example presens sentences for Uitspuiten with some of the pronouns.
- Ik spuit de verf uit.
- Jij spuit het water uit de tuinslang.
- Hij spuit de slagroom op de taart.
- Zij spuit de luchtmatras op.
- Wij spuiten de graffiti van de muur.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Uitspuiten with some of the pronouns.
- Ik spoot de verf uit.
- Jij spoot het water uit de tuinslang.
- Hij spoot de slagroom op de taart.
- Zij spoot de luchtmatras op.
- Wij spoten de graffiti van de muur op.
Perfectum
Example perfectum sentences for Uitspuiten with some of the pronouns.
- Ik heb de verf uitgespoten.
- Jij hebt het water uitgespoten.
- Hij heeft de slagroom uitgespoten.
- Zij heeft de luchtmatras uitgespoten.
- Wij hebben de graffiti van de muur uitgespoten.