afmarcheren

Conjugations List of Afmarcheren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikmarcheer afmarcheerde afben afgemarcheerd
jij, je, umarcheert afmarcheerde afbent afgemarcheerd
hij, zij, hetmarcheert afmarcheerde afis afgemarcheerd
wijmarcheren afmarcheerden afzijn afgemarcheerd
julliemarcheren afmarcheerden afzijn afgemarcheerd
zij, zemarcheren afmarcheerden afzijn afgemarcheerd

Presens
Beta

Example presens sentences for Afmarcheren with some of the pronouns.

  • Ik marcheer af in de ochtend.
  • Jij marcheert af bij zonsondergang.
  • Hij/Zij/Het marcheert af met de groep.
  • Wij marcheren af naar de finishlijn.
  • Jullie marcheren af op het ritme van de muziek.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Afmarcheren with some of the pronouns.

  • Ik marcheerde af toen het begon te regenen.
  • Jij marcheerde af terwijl je zong.
  • Hij/Zij/Het marcheerde af met trots in zijn/haar hart.
  • Wij marcheerden af door de smalle steegjes.
  • Jullie marcheerden af op het ritme van de trommels.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Afmarcheren with some of the pronouns.

  • Ik ben afgemarcheerd na de parade.
  • Jij bent afgemarcheerd tijdens de training.
  • Hij/Zij/Het is afgemarcheerd door de straten.
  • Wij zijn afgemarcheerd naar het stadion.
  • Jullie zijn afgemarcheerd als een geoliede machine.