jubileren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | jubileer | jubileerde | heb gejubileerd |
jij, je, u | jubileert | jubileerde | hebt gejubileerd |
hij, zij, het | jubileert | jubileerde | heeft gejubileerd |
wij | jubileren | jubileerden | hebben gejubileerd |
jullie | jubileren | jubileerden | hebben gejubileerd |
zij, ze | jubileren | jubileerden | hebben gejubileerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Jubileren with some of the pronouns.
- Ik jubileer vandaag.
- Jij jubileert volgende week.
- Hij/Zij jubileert elk jaar.
- Wij jubileren samen met onze collega's.
- Zij jubileren al 25 jaar.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Jubileren with some of the pronouns.
- Vroeger jubileerde ik altijd met mijn familie.
- Toen ik jong was, jubileerde jij ook.
- Hij/Zij jubileerde regelmatig voordat hij/zij met pensioen ging.
- Wij jubileerden altijd op dezelfde datum.
- Zij jubileerden veel tijdens hun carrière.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Jubileren with some of the pronouns.
- Ik heb gejubileerd op mijn verjaardag.
- Jij bent vorige maand jubileerd.
- Hij/Zij is al meerdere keren jubileerd.
- Wij hebben gezamenlijk gejubileerd.
- Zij zijn al lang geleden jubileerd.