jureren

Conjugations List of Jureren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikjureerjureerdeheb gejureerd
jij, je, ujureertjureerdehebt gejureerd
hij, zij, hetjureertjureerdeheeft gejureerd
wijjurerenjureerdenhebben gejureerd
julliejurerenjureerdenhebben gejureerd
zij, zejurerenjureerdenhebben gejureerd

Presens

Example presens sentences for Jureren with some of the pronouns.

  • Ik jureer de talentenjacht.
  • Jij jureert de finale van het kampioenschap.
  • Hij juryt regelmatig bij sportwedstrijden.
  • Wij jureren de presentaties op inhoud en creativiteit.
  • Jullie jureren de danswedstrijd vanavond.

Imperfectum

Example imperfectum sentences for Jureren with some of the pronouns.

  • Vroeger jureerde ik vaak bij lokale talentenjachten.
  • Toen ik jong was, jureerde ik regelmatig bij danswedstrijden.
  • Hij juryde altijd met veel enthousiasme en deskundigheid.
  • Wij juryden vroeger samen bij verschillende evenementen.
  • Jullie juryden de prestaties streng, maar rechtvaardig.

Perfectum

Example perfectum sentences for Jureren with some of the pronouns.

  • Ik heb gejureerd tijdens het afgelopen evenement.
  • Jij hebt al meerdere keren gejureerd bij deze competitie.
  • Hij heeft vorige maand een belangrijke wedstrijd gejureerd.
  • Wij hebben samen de zangwedstrijd gejureerd.
  • Jullie hebben de prestaties van alle deelnemers gejureerd.