kaatsen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | kaats | kaatste | heb gekaatst |
jij, je, u | kaatst | kaatste | hebt gekaatst |
hij, zij, het | kaatst | kaatste | heeft gekaatst |
wij | kaatsen | kaatsten | hebben gekaatst |
jullie | kaatsen | kaatsten | hebben gekaatst |
zij, ze | kaatsen | kaatsten | hebben gekaatst |
Presens
Example presens sentences for Kaatsen with some of the pronouns.
- Ik kaats
- Jij kaatst
- Hij kaatst op het veld
- Wij kaatsen graag in de zomer
- Zij kaatsen competitief
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Kaatsen with some of the pronouns.
- Vroeger kaatste ik elke dag op het schoolplein
- Jij kaatste altijd met veel enthousiasme
- Hij kaatste slecht tijdens de training
- Wij kaatsten regelmatig samen
- Zij kaatsten vroeger in hetzelfde team
Perfectum
Example perfectum sentences for Kaatsen with some of the pronouns.
- Ik heb gekaatst tijdens het toernooi
- Jij bent al eerder wezen kaatsen
- Hij heeft goed gekaatst in de finale
- Wij hebben veel wedstrijden gekaatst
- Zij zijn net begonnen met kaatsen