kakelen

Conjugations List of Kakelen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikkakelkakeldeheb gekakeld
jij, je, ukakeltkakeldehebt gekakeld
hij, zij, hetkakeltkakeldeheeft gekakeld
wijkakelenkakeldenhebben gekakeld
julliekakelenkakeldenhebben gekakeld
zij, zekakelenkakeldenhebben gekakeld

Presens
Beta

Example presens sentences for Kakelen with some of the pronouns.

  • Ik kakel elke ochtend als ik wakker word.
  • Jij kakelt graag over politiek.
  • Hij/zij/het kakelt luid in de tuin.
  • Wij kakelen gezellig tijdens het ontbijt.
  • Jullie kakelen vaak samen in de pauze.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Kakelen with some of the pronouns.

  • Ik kakelde altijd als ik opgewonden was.
  • Jij kakelde vroeger veel over je avonturen.
  • Hij/zij/het kakelde zachtjes terwijl ze naar muziek luisterde.
  • Wij kakelden eindeloos tijdens onze fietstochtjes.
  • Jullie kakelden luidruchtig in de klas.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Kakelen with some of the pronouns.

  • Ik heb gekakeld tijdens het feestje gisteravond.
  • Jij bent druk aan het kakelen geweest op de telefoon.
  • Hij/zij/het heeft non-stop gekakeld tijdens de vergadering.
  • Wij hebben vrolijk gekakeld op het strand.
  • Jullie zijn de hele dag door blijven kakelen.