kietelen

Conjugations List of Kietelen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikkietelkieteldeheb gekieteld
jij, je, ukieteltkieteldehebt gekieteld
hij, zij, hetkieteltkieteldeheeft gekieteld
wijkietelenkieteldenhebben gekieteld
julliekietelenkieteldenhebben gekieteld
zij, zekietelenkieteldenhebben gekieteld

Presens
Beta

Example presens sentences for Kietelen with some of the pronouns.

  • Ik kietel mijn zusje vaak om haar te laten lachen.
  • Jij kietelt de hond graag achter zijn oren.
  • Hij kietelt zijn vrienden om ze te plagen.
  • Zij kietelt haar baby zachtjes op de buik.
  • Wij kietelen elkaar tijdens het spelen.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Kietelen with some of the pronouns.

  • Vroeger kietelde ik mijn moeder altijd als ze op de bank zat.
  • Toen ik klein was, kietelde jij me vaak tot ik niet meer kon stoppen met lachen.
  • Hij kietelde zijn zusje elke keer als ze een dutje deed.
  • Zij kietelden de puppy's dagelijks om ze aan mensen te laten wennen.
  • Wij kietelden elkaar vroeger veel tijdens logeerpartijtjes.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Kietelen with some of the pronouns.

  • Ik heb gisteren mijn vriendin gekieteld en ze moest erg lachen.
  • Jij hebt de kat al eerder gekieteld, nietwaar?
  • Hij heeft zijn broertje vaak gekieteld toen ze jong waren.
  • Zij heeft me nooit gekieteld, maar ik zou het wel leuk vinden.
  • Wij hebben die grappige video samen bekeken nadat we elkaar gekieteld hadden.