klingelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | klingel | klingelde | heb geklingeld |
jij, je, u | klingelt | klingelde | hebt geklingeld |
hij, zij, het | klingelt | klingelde | heeft geklingeld |
wij | klingelen | klingelden | hebben geklingeld |
jullie | klingelen | klingelden | hebben geklingeld |
zij, ze | klingelen | klingelden | hebben geklingeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Klingelen with some of the pronouns.
- Ik klingel bij de voordeur.
- Jij klingelt de bel van de fietswinkel.
- Hij klingelt luid op de oude kerkklokken.
- Wij klingelen vrolijk tijdens het carnaval.
- Zij klingelen met hun sleutels terwijl ze wachten.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Klingelen with some of the pronouns.
- Ik klingelde bij de voordeur.
- Jij klingelde de bel van de fietswinkel.
- Hij klingelde luid op de oude kerkklokken.
- Wij klingelden vrolijk tijdens het carnaval.
- Zij klingelden met hun sleutels terwijl ze wachtten.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Klingelen with some of the pronouns.
- Ik heb geklingeld bij de voordeur.
- Jij hebt de bel van de fietswinkel geklingeld.
- Hij heeft luid geklingeld op de oude kerkklokken.
- Wij hebben vrolijk geklingeld tijdens het carnaval.
- Zij hebben met hun sleutels geklingeld terwijl ze wachtten.