kolderen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | kolder | kolderde | heb gekolderd |
jij, je, u | koldert | kolderde | hebt gekolderd |
hij, zij, het | koldert | kolderde | heeft gekolderd |
wij | kolderen | kolderden | hebben gekolderd |
jullie | kolderen | kolderden | hebben gekolderd |
zij, ze | kolderen | kolderden | hebben gekolderd |
PresensBeta
Example presens sentences for Kolderen with some of the pronouns.
- Ik kolder nu tijdens de les.
- Jij koldert altijd als je blij bent.
- Hij/Zij koldert graag met zijn/haar vrienden.
- Wij kolderen vaak tijdens de pauzes.
- Jullie kolderen soms te veel en storen anderen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Kolderen with some of the pronouns.
- Ik kolderde vroeger veel met mijn vrienden.
- Jij kolderde altijd als je zenuwachtig was.
- Hij/Zij kolderde graag tijdens de lessen.
- Wij kolderden regelmatig op de camping.
- Jullie kolderden soms zo hard dat we niet konden stoppen met lachen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Kolderen with some of the pronouns.
- Ik heb gisteren gekolderd met mijn broer.
- Jij hebt al vaak gekolderd in de klas.
- Hij/Zij heeft vorige week gekolderd op het feestje.
- Wij hebben samen gekolderd in het park.
- Jullie hebben al genoeg gekolderd vandaag.