kreupelen

Conjugations List of Kreupelen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikkreupelkreupeldeheb gekreupeld
jij, je, ukreupeltkreupeldehebt gekreupeld
hij, zij, hetkreupeltkreupeldeheeft gekreupeld
wijkreupelenkreupeldenhebben gekreupeld
julliekreupelenkreupeldenhebben gekreupeld
zij, zekreupelenkreupeldenhebben gekreupeld

Presens
Beta

Example presens sentences for Kreupelen with some of the pronouns.

  • Ik kruipel door het bos.
  • Jij kruipelt langzaam naar de overkant.
  • Hij kreupelt met zijn gebroken been.
  • Zij kruipelen moeizaam over het zand.
  • We kreupelen samen naar de finish.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Kreupelen with some of the pronouns.

  • Ik kreupelde vroeger vaak na het sporten.
  • Jij kreupelde als je te lang stilstond.
  • Hij kreupelde door de gang met zijn krukken.
  • Zij kreupelden langzaam de trap af.
  • We kreupelden geduldig achter de groep aan.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Kreupelen with some of the pronouns.

  • Ik ben gekreupeld na de val.
  • Jij hebt gekreupeld sinds gisteren.
  • Hij is gekreupeld tijdens de wedstrijd.
  • Zij hebben gekreupeld door de sneeuw.
  • We zijn allemaal gekreupeld na die lange wandeling.