kroelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | kroel | kroelde | heb gekroeld |
jij, je, u | kroelt | kroelde | hebt gekroeld |
hij, zij, het | kroelt | kroelde | heeft gekroeld |
wij | kroelen | kroelden | hebben gekroeld |
jullie | kroelen | kroelden | hebben gekroeld |
zij, ze | kroelen | kroelden | hebben gekroeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Kroelen with some of the pronouns.
- Ik kroel met mijn kat elke avond.
- Jij kroelt graag met je hond.
- Hij kroelt liefdevol met zijn vriendin.
- Zij kroelen samen op de bank.
- Wij kroelen met de knuffelbeer.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Kroelen with some of the pronouns.
- Vroeger kroelde ik altijd met mijn kat.
- Jij kroelde regelmatig met je hond.
- Hij kroelde vroeger liefdevol met zijn vriendin.
- Zij kroelden altijd samen op de bank.
- Wij kroelden vroeger vaak met de knuffelbeer.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Kroelen with some of the pronouns.
- Ik heb gisteren met mijn kat gekroeld.
- Jij hebt al vaak met je hond gekroeld.
- Hij heeft vorige week liefdevol met zijn vriendin gekroeld.
- Zij hebben samen op de bank gekroeld.
- Wij hebben vaak met de knuffelbeer gekroeld.