kruimelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | kruimel | kruimelde | heb gekruimeld |
jij, je, u | kruimelt | kruimelde | hebt gekruimeld |
hij, zij, het | kruimelt | kruimelde | heeft gekruimeld |
wij | kruimelen | kruimelden | hebben gekruimeld |
jullie | kruimelen | kruimelden | hebben gekruimeld |
zij, ze | kruimelen | kruimelden | hebben gekruimeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Kruimelen with some of the pronouns.
- Ik kruimel mijn brood elke ochtend.
- Jij kruimelt de koekjes op de tafel.
- Hij kruimelt zijn boterhammen in de keuken.
- Wij kruimelen de taart tijdens het snijden.
- Zij kruimelen hun chips op de bank.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Kruimelen with some of the pronouns.
- Ik kruimelde vroeger altijd in de klas.
- Jij kruimelde de cake gisteren tijdens het bakken.
- Hij kruimelde zijn croissant op de grond.
- Wij kruimelden de koekjes toen we ze uit de oven haalden.
- Zij kruimelden de crackers over de salade.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Kruimelen with some of the pronouns.
- Ik heb gekruimeld op de vloer.
- Jij hebt de koekjes gekruimeld in de trommel.
- Hij heeft zijn boterhammen gekruimeld in zijn tas.
- Wij hebben de taart gekruimeld voor de traktatie.
- Zij hebben hun chips gekruimeld in de zak.