kwispelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | kwispel | kwispelde | heb gekwispeld |
jij, je, u | kwispelt | kwispelde | hebt gekwispeld |
hij, zij, het | kwispelt | kwispelde | heeft gekwispeld |
wij | kwispelen | kwispelden | hebben gekwispeld |
jullie | kwispelen | kwispelden | hebben gekwispeld |
zij, ze | kwispelen | kwispelden | hebben gekwispeld |
Presens
Example presens sentences for Kwispelen with some of the pronouns.
- De hond kwispelt vrolijk met zijn staart.
- Ik kwispel mee op de maat van de muziek.
- Jij kwispelt altijd als je blij bent.
- Wij kwispelen samen met onze honden in het park.
- De kinderen kwispelen van opwinding bij het zien van cadeautjes.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Kwispelen with some of the pronouns.
- De hond kwispelde vrolijk met zijn staart toen ik binnenkwam.
- Ik kwispelde mee op de maat van de muziek tijdens het feest.
- Jij kwispelde altijd als je blij was als kind.
- Wij kwispelden samen met onze honden in het park elke middag.
- De kinderen kwispelden van opwinding bij elk verjaardagsfeestje.
Perfectum
Example perfectum sentences for Kwispelen with some of the pronouns.
- De hond heeft vrolijk met zijn staart gekwispeld.
- Ik heb meegewiegd en gekwispeld op de maat van de muziek.
- Jij hebt altijd gekwispeld als je blij was.
- Wij hebben samen met onze honden in het park gekwispeld.
- De kinderen hebben van opwinding gekwispeld bij het zien van cadeautjes.