langlaufen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | langlauf | langlaufte | heb gelanglauft |
jij, je, u | langlauft | langlaufte | hebt gelanglauft |
hij, zij, het | langlauft | langlaufte | heeft gelanglauft |
wij | langlaufen | langlauften | hebben gelanglauft |
jullie | langlaufen | langlauften | hebben gelanglauft |
zij, ze | langlaufen | langlauften | hebben gelanglauft |
PresensBeta
Example presens sentences for Langlaufen with some of the pronouns.
- Ik langlauf in de winter graag door de besneeuwde bossen.
- Jij langlauft elke zondagochtend op de nabijgelegen heuvels.
- Hij/Zij/Het langlauft met veel enthousiasme tijdens de vakantieperiode.
- Wij langlaufen regelmatig op de prachtige pistes in de Alpen.
- Jullie langlaufen snel en behendig over de bevroren meren.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Langlaufen with some of the pronouns.
- Toen ik jong was, langlaufte ik vaak met mijn ouders in de Ardennen.
- Vroeger langliep jij iedere winter in de buurt van je ouderlijk huis.
- Hij/Zij/Het langlauft altijd wanneer het sneeuwt, zelfs als het donker is.
- Wij langliepen regelmatig op de lange paden langs de rivier.
- Jullie langliepen vroeger veel in de duinen bij de kust.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Langlaufen with some of the pronouns.
- Ik heb vorige winter veel gelanglauft in de bergen.
- Jij bent al een paar keer langgelauft sinds je begonnen bent.
- Hij/Zij/Het heeft nog nooit gelanglauft, maar wil het graag leren.
- Wij zijn gisteren samen gaan langlaufen in het bos.
- Jullie hebben fantastisch gelanglauft tijdens de wedstrijd.