lepelen

Conjugations List of Lepelen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
iklepellepeldeheb gelepeld
jij, je, ulepeltlepeldehebt gelepeld
hij, zij, hetlepeltlepeldeheeft gelepeld
wijlepelenlepeldenhebben gelepeld
jullielepelenlepeldenhebben gelepeld
zij, zelepelenlepeldenhebben gelepeld

Presens
Beta

Example presens sentences for Lepelen with some of the pronouns.

  • Ik lepel de soep in de kom.
  • Jij lepelt de pap voorzichtig.
  • Hij lepelt de saus over het vlees.
  • Zij lepelen de yoghurt uit de bakjes.
  • We lepelen de jam op onze boterham.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Lepelen with some of the pronouns.

  • Vroeger lepelde ik vaak soep.
  • Toen lepelde jij altijd de pap.
  • Hij lepelde de saus langzaam.
  • Zij lepelden de yoghurt snel op.
  • We lepelden de jam gisteravond op.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Lepelen with some of the pronouns.

  • Ik heb de soep uitgelepeld.
  • Jij hebt de pap leeggelepeld.
  • Hij heeft de saus weggelepeld.
  • Zij hebben de yoghurt opgelepeld.
  • We hebben de jam opgeschept en uitgelepeld.