lernen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | lern | lernde | heb gelernd |
jij, je, u | lernt | lernde | hebt gelernd |
hij, zij, het | lernt | lernde | heeft gelernd |
wij | lernen | lernden | hebben gelernd |
jullie | lernen | lernden | hebben gelernd |
zij, ze | lernen | lernden | hebben gelernd |
Presens
Example presens sentences for Lernen with some of the pronouns.
- Ik leer Nederlands.
- Hij leert piano spelen.
- Zij leert graag nieuwe recepten uitproberen.
- We leren elke dag iets nieuws.
- Jullie leren snel.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Lernen with some of the pronouns.
- Ik leerde vroeger Frans, maar nu leer ik Duits.
- Hij leerde als kind zwemmen.
- Zij leerde altijd goed voor haar examens.
- We leerden elkaar kennen op de middelbare school.
- Jullie leerden skiën tijdens de wintersportvakantie.
Perfectum
Example perfectum sentences for Lernen with some of the pronouns.
- Ik heb Nederlands geleerd.
- Hij heeft piano leren spelen.
- Zij heeft veel gerechten geleerd koken.
- We hebben gisteren een interessant boek geleerd.
- Jullie hebben veel geleerd tijdens de cursus.