losdoen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | doe los | deed los | heb losgedaan |
jij, je, u | doet los | deed los | hebt losgedaan |
hij, zij, het | doet los | deed los | heeft losgedaan |
wij | doen los | deden los | hebben losgedaan |
jullie | doen los | deden los | hebben losgedaan |
zij, ze | doen los | deden los | hebben losgedaan |
Presens
Example presens sentences for Losdoen with some of the pronouns.
- Ik doe de knoop los.
- Jij doet je schoenen los.
- Hij doet zijn jas los.
- Zij doet de rits van haar tas los.
- We doen de gordijnen los.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Losdoen with some of the pronouns.
- Vroeger deed ik altijd de knoop los.
- Jij deed je schoenen los toen je thuiskwam.
- Hij deed zijn jas los om comfortabeler te zitten.
- Zij deed de rits van haar tas los omdat ze iets zocht.
- We deden altijd de gordijnen los voordat we gingen slapen.
Perfectum
Example perfectum sentences for Losdoen with some of the pronouns.
- Ik heb de knoop losgedaan.
- Jij hebt je schoenen losgedaan.
- Hij heeft zijn jas losgedaan.
- Zij heeft de rits van haar tas losgedaan.
- We hebben de gordijnen losgedaan.