marren

Conjugations List of Marren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikmarmardeheb gemard
jij, je, umartmardehebt gemard
hij, zij, hetmartmardeheeft gemard
wijmarrenmardenhebben gemard
julliemarrenmardenhebben gemard
zij, zemarrenmardenhebben gemard

Presens
Beta

Example presens sentences for Marren with some of the pronouns.

  • Ik mar, jij marret, hij/zij/het marret.
  • Wij marren, jullie marren, zij marren.
  • Mar je veel?
  • De kinderen marren altijd over het eten.
  • Mijn broer en ik marren graag samen.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Marren with some of the pronouns.

  • Ik marde, jij marde, hij/zij/het marde.
  • Wij marren, jullie marren, zij marren.
  • Vroeger marde ik elke dag naar school.
  • Toen we jong waren, marren we vaak in de speeltuin.
  • De oude man marde langzaam door het park.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Marren with some of the pronouns.

  • Ik heb gemarred, jij hebt gemarred, hij/zij/het heeft gemarred.
  • Wij hebben gemarred, jullie hebben gemarred, zij hebben gemarred.
  • Heb je ooit in zee gemarred?
  • Ze heeft gisteravond flink gemarred tijdens de wedstrijd.
  • Mijn vrienden en ik hebben al vaak gemarred in dit park.