terughangen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | hang terug | hing terug | heb teruggehangen |
jij, je, u | hangt terug | hing terug | hebt teruggehangen |
hij, zij, het | hangt terug | hing terug | heeft teruggehangen |
wij | hangen terug | hingen terug | hebben teruggehangen |
jullie | hangen terug | hingen terug | hebben teruggehangen |
zij, ze | hangen terug | hingen terug | hebben teruggehangen |
PresensBeta
Example presens sentences for Terughangen with some of the pronouns.
- Ik hang de jas terug aan de kapstok.
- Jij hangt de sleutels terug op het haakje.
- Hij/zij/het hangt de foto terug aan de muur.
- Wij hangen de kledingstukken terug in de kast.
- Jullie hangen de schilderijen terug in de galerij.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Terughangen with some of the pronouns.
- Ik hing de jas terug aan de kapstok.
- Jij hing de sleutels terug op het haakje.
- Hij/zij/het hing de foto terug aan de muur.
- Wij hingen de kledingstukken terug in de kast.
- Jullie hingen de schilderijen terug in de galerij.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Terughangen with some of the pronouns.
- Ik heb de jas teruggehangen aan de kapstok.
- Jij hebt de sleutels teruggehangen op het haakje.
- Hij/zij/het heeft de foto teruggehangen aan de muur.
- Wij hebben de kledingstukken teruggehangen in de kast.
- Jullie hebben de schilderijen teruggehangen in de galerij.