mazzelen

Conjugations List of Mazzelen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikmazzelmazzeldeheb gemazzeld
jij, je, umazzeltmazzeldehebt gemazzeld
hij, zij, hetmazzeltmazzeldeheeft gemazzeld
wijmazzelenmazzeldenhebben gemazzeld
julliemazzelenmazzeldenhebben gemazzeld
zij, zemazzelenmazzeldenhebben gemazzeld

Presens

Example presens sentences for Mazzelen with some of the pronouns.

  • Ik mazzel elke dag met het weer in Nederland.
  • Jij mazzelt altijd met loterijen.
  • Hij mazzelt met zijn goede gezondheid.
  • Wij mazzelen met de nieuwe baan van onze vriendin.
  • Zij mazzelen met hun vakantieplannen.

Imperfectum

Example imperfectum sentences for Mazzelen with some of the pronouns.

  • Ik mazzelde vroeger altijd met mijn opa.
  • Jij mazzelde regelmatig tijdens je studententijd.
  • Hij mazzelde soms met zijn examens.
  • Wij mazzelden jaarlijks tijdens onze familievakanties.
  • Zij mazzelden veel tijdens de voetbalwedstrijd.

Perfectum

Example perfectum sentences for Mazzelen with some of the pronouns.

  • Ik heb gemazzeld tijdens de uitverkoop.
  • Jij hebt vorige week gemazzeld met een gratis ticket.
  • Hij heeft onverwachts gemazzeld en won de jackpot.
  • Wij hebben enorm gemazzeld met het vinden van een parkeerplaats.
  • Zij hebben in hun leven vaak genoeg gemazzeld.