bungelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | bungel | bungelde | heb gebungeld |
jij, je, u | bungelt | bungelde | hebt gebungeld |
hij, zij, het | bungelt | bungelde | heeft gebungeld |
wij | bungelen | bungelden | hebben gebungeld |
jullie | bungelen | bungelden | hebben gebungeld |
zij, ze | bungelen | bungelden | hebben gebungeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Bungelen with some of the pronouns.
- Ik bungel aan de tak van de boom.
- Jij bungelt met je benen over de rand.
- Hij/Zij bungelt met de sleutels in zijn/haar hand.
- Wij bungelen op de schommel in het park.
- Jullie bungelen met jullie voeten in het water.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Bungelen with some of the pronouns.
- Ik bungelde aan de tak van de boom.
- Jij bungelde met je benen over de rand.
- Hij/Zij bungelde met de sleutels in zijn/haar hand.
- Wij bungelden op de schommel in het park.
- Jullie bungelden met jullie voeten in het water.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Bungelen with some of the pronouns.
- Ik heb gebungeld aan de tak van de boom.
- Jij hebt met je benen over de rand gebungeld.
- Hij/Zij heeft met de sleutels in zijn/haar hand gebungeld.
- Wij hebben op de schommel in het park gebungeld.
- Jullie hebben met jullie voeten in het water gebungeld.