nababbelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | babbel na | babbelde na | heb nagebabbeld |
jij, je, u | babbelt na | babbelde na | hebt nagebabbeld |
hij, zij, het | babbelt na | babbelde na | heeft nagebabbeld |
wij | babbelen na | babbelden na | hebben nagebabbeld |
jullie | babbelen na | babbelden na | hebben nagebabbeld |
zij, ze | babbelen na | babbelden na | hebben nagebabbeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Nababbelen with some of the pronouns.
- We babbelen na over het feest van gisteren.
- De kinderen babbelen altijd na over hun schooldag.
- Mijn vriendin en ik babbelen vaak na over onze vakantieplannen.
- Laten we even nababbelen over de film die we net hebben gezien.
- Ik hou ervan om met mijn ouders na te babbelen tijdens het avondeten.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Nababbelen with some of the pronouns.
- Vroeger babbelden we altijd na over de oude tijden.
- Toen ik jong was, babbelde ik graag na met mijn beste vriendin.
- Tijdens de lange treinreis naar Parijs babbelden we eindeloos na.
- Gisteren zouden we na hebben gebabbeld als we meer tijd hadden gehad.
- Terwijl ik aan het opruimen was, babbelden mijn kinderen na in de woonkamer.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Nababbelen with some of the pronouns.
- Ik heb nagebabbeld met mijn collega's tijdens de lunchpauze.
- Heb je al met je vrienden nagebabbeld over het concert?
- Wij zijn nog aan het nababbelen over de bruiloft van afgelopen weekend.
- Hij heeft gisteravond met zijn buurvrouw nagebabbeld over de nieuwe buurtbewoners.
- Zij hebben langdurig nagebabbeld over de politieke ontwikkelingen in het land.