nadragen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | draag na | droeg na | heb nagedragen |
jij, je, u | draagt na | droeg na | hebt nagedragen |
hij, zij, het | draagt na | droeg na | heeft nagedragen |
wij | dragen na | droegen na | hebben nagedragen |
jullie | dragen na | droegen na | hebben nagedragen |
zij, ze | dragen na | droegen na | hebben nagedragen |
PresensBeta
Example presens sentences for Nadragen with some of the pronouns.
- Ik draag mijn jas na.
- Jij draagt de last van gisteren na.
- Hij draagt zijn fouten na.
- Zij draagt haar verdriet na een verlies.
- Wij dragen onze twijfels na.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Nadragen with some of the pronouns.
- Ik droeg mijn jas na.
- Jij droeg de last van gisteren na.
- Hij droeg zijn fouten na.
- Zij droeg haar verdriet na een verlies.
- Wij droegen onze twijfels na.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Nadragen with some of the pronouns.
- Ik heb mijn jas nagedragen.
- Jij hebt de last van gisteren nagedragen.
- Hij heeft zijn fouten nagedragen.
- Zij heeft haar verdriet na een verlies nagedragen.
- Wij hebben onze twijfels nagedragen.