omvergooien
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | gooi omver | gooide omver | heb omvergegooid |
jij, je, u | gooit omver | gooide omver | hebt omvergegooid |
hij, zij, het | gooit omver | gooide omver | heeft omvergegooid |
wij | gooien omver | gooiden omver | hebben omvergegooid |
jullie | gooien omver | gooiden omver | hebben omvergegooid |
zij, ze | gooien omver | gooiden omver | hebben omvergegooid |
Presens
Example presens sentences for Omvergooien with some of the pronouns.
- Ik gooi de glazen omver tijdens het feest.
- Jij gooit de boeken omver in de bibliotheek.
- Hij gooit zijn jas omver op de grond.
- Zij gooien de stoelen omver in de klas.
- We gooien de blikjes omver in het park.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Omvergooien with some of the pronouns.
- Ik gooide de glazen omver tijdens het feest.
- Jij gooide de boeken omver in de bibliotheek.
- Hij gooide zijn jas omver op de grond.
- Zij gooiden de stoelen omver in de klas.
- We gooiden de blikjes omver in het park.
Perfectum
Example perfectum sentences for Omvergooien with some of the pronouns.
- Ik heb de glazen omvergegooid tijdens het feest.
- Jij hebt de boeken omvergegooid in de bibliotheek.
- Hij heeft zijn jas omvergegooid op de grond.
- Zij hebben de stoelen omvergegooid in de klas.
- We hebben de blikjes omvergegooid in het park.