opbreken
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | breek op | brak op | heb opgebroken |
jij, je, u | breekt op | brak op | hebt opgebroken |
hij, zij, het | breekt op | brak op | heeft opgebroken |
wij | breken op | braken op | hebben opgebroken |
jullie | breken op | braken op | hebben opgebroken |
zij, ze | breken op | braken op | hebben opgebroken |
PresensBeta
Example presens sentences for Opbreken with some of the pronouns.
- Ik breek mijn oude fiets altijd op.
- Jij breekt de regels van het spel vaak op.
- Hij breekt zijn beloftes altijd op het laatste moment.
- Zij breekt haar hart als ze afgewezen wordt.
- Wij breken de muur tussen beide kamers af.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Opbreken with some of the pronouns.
- Ik brak mijn oude fiets altijd op.
- Jij brak de regels van het spel vaak op.
- Hij brak zijn beloftes altijd op het laatste moment.
- Zij brak haar hart toen ze werd afgewezen.
- Wij braken de muur tussen beide kamers af.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Opbreken with some of the pronouns.
- Ik heb mijn oude fiets opgebroken.
- Jij hebt de regels van het spel opgebroken.
- Hij heeft zijn beloftes altijd op het laatste moment opgebroken.
- Zij heeft haar hart gebroken toen ze werd afgewezen.
- Wij hebben de muur tussen beide kamers afgebroken.