opsplitsen

Conjugations List of Opsplitsen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
iksplits opsplitste opheb opgesplitst
jij, je, usplitst opsplitste ophebt opgesplitst
hij, zij, hetsplitst opsplitste opheeft opgesplitst
wijsplitsen opsplitsten ophebben opgesplitst
julliesplitsen opsplitsten ophebben opgesplitst
zij, zesplitsen opsplitsten ophebben opgesplitst

Presens
Beta

Example presens sentences for Opsplitsen with some of the pronouns.

  • Ik splits de taak op in verschillende delen.
  • Jij splitst het probleem op in meerdere aspecten.
  • Hij splitst de groep op in kleinere teams.
  • Wij splitsen de verantwoordelijkheden op tussen alle teamleden.
  • Zij splitsen de winst op volgens een eerlijke verdeling.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Opsplitsen with some of the pronouns.

  • Vroeger splitste ik mijn tijd niet goed op tussen werk en privéleven.
  • Toen we jong waren, splitsten we onze snoepjes altijd eerlijk op.
  • Hij splitste de zin verkeerd op en begreep de betekenis niet.
  • In het verleden splitsten ze de projecten niet op en liepen ze achter op schema.
  • Als kind wilde ik altijd alles opsplitsen om het beter te begrijpen.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Opsplitsen with some of the pronouns.

  • Ik heb de taken opgesplitst om efficiënter te werken.
  • Jij hebt het project al opgesplitst en bent klaar met je deel.
  • Hij heeft de gegevens opgesplitst en ze in de juiste categorieën geplaatst.
  • Wij hebben de kosten opgesplitst en berekend hoeveel elk team moet bijdragen.
  • Zij hebben de tijd goed opgesplitst en zijn binnen het gestelde budget gebleven.