uitladen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | laad uit | laadde uit | heb uitgeladen |
jij, je, u | laadt uit | laadde uit | hebt uitgeladen |
hij, zij, het | laadt uit | laadde uit | heeft uitgeladen |
wij | laden uit | laadden uit | hebben uitgeladen |
jullie | laden uit | laadden uit | hebben uitgeladen |
zij, ze | laden uit | laadden uit | hebben uitgeladen |
PresensBeta
Example presens sentences for Uitladen with some of the pronouns.
- Ik laad de boodschappen uit.
- Jij laadt de koffers uit.
- Hij/Zij laadt de vracht uit.
- Wij laden de dozen uit.
- Jullie laden de auto uit.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Uitladen with some of the pronouns.
- Ik laadde de boodschappen uit.
- Jij laadde de koffers uit.
- Hij/Zij laadde de vracht uit.
- Wij laadden de dozen uit.
- Jullie laadden de auto uit.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Uitladen with some of the pronouns.
- Ik heb de boodschappen uitgeladen.
- Jij hebt de koffers uitgeladen.
- Hij/Zij heeft de vracht uitgeladen.
- Wij hebben de dozen uitgeladen.
- Jullie hebben de auto uitgeladen.